Examenprogramma Belastingassistent

1.1 Inleiding

Het examen belastingassistent bestaat uit:

A. Belastingwetgeving

B. Inleiding (privaat)recht

Belastingwetgeving omvat de onderdelen:

 -   Inleiding belastingrecht

 -   Loonbelasting

 -   Inkomstenbelasting

 -   Vennootschapsbelasting

 -   Dividendbelasting

 -   Omzetbelasting

 

Algemene bepalingen

  1. Nieuwe of gewijzigde wettelijke regelingen behoren eerst tot het examenprogramma indien deze op de examendatum ten minste één jaar van toepassing zijn. Daarnaast dient u op de hoogte te zijn van de meest belangrijke wetswijzigingen die tot twee maanden vóór de examenmaand zijn ingevoerd.
  2. Tijdens het examen mogen wetteksten worden geraadpleegd.

 

Inhoud van het examenprogramma

Het examenprogramma is gebaseerd op de volgende wetgeving:

  1. Algemene wet inzake rijksbelastingen
  2. Wet op de loonbelasting 1964
  3. Wet op de inkomstenbelasting 2001
  4. Wet op de vennootschapsbelasting 1969
  5. Wet op de dividendbelasting 1965
  6. Wet op de omzetbelasting 1968

alsmede de bij deze wetten behorende uitvoeringsbesluiten en uitvoeringsregelingen of uitvoeringsbeschikkingen.

Om het niveau van de examenopgaven en de examenvragen aan te geven worden in een aantal gevallen de termen kennis en toepassing gebruikt.

Kennis betekent dat de kandidaat begrippen kan definiëren en kenmerken van deze begrippen kan verwoorden en herkennen.

Toepassing betekent dat de kandidaat begrippen en regels in een concreet geval kan toepassen, aan de hand van opgaven berekeningen kan uitvoeren en tevens dat de kandidaat een gegeven situatie kan beoordelen, daarvan een interpretatie kan geven en verstrekte gegevens kan combineren met kennis.

 

1.2  Privaatrecht

Exameneisen

Onderdeel Privaatrecht

 

1. Inleiding

De kandidaat heeft kennis van:

  • het Nederlandse rechtstelsel en de rechtsbronnen;
  • de systematiek van wetten en wetboeken;
  • onderscheidingen in het recht.

 

2. Vermogensrecht

De kandidaat heeft kennis van:

  • vermogensrecht in het algemeen;
  • verbintenissenrecht:
  • verbintenis;
  • overeenkomst;
  • wanprestatie;
  • overmacht;
  • goederenrecht:
  • verschillende categorieën vermogensrechten;
  • eigendomsrecht;
  • eigendomsoverdracht;
  • houderschap.

 

3. Ondernemingsrecht

De kandidaat heeft kennis van:

  • ondernemingsvormen;
  • organen van een NV / BV;
  • de bevoegdheden van deze organen
  • de ondernemingsraad;
  • recht van enquete;
  • jaarrekening (procedure).

 

 

4. Faillissementsrecht

De kandidaat heeft kennis van:

  • aanvraag;
  • gevolgen;
  • verloop;
  • schuldeisers in hun onderlinge rangorde.

 

 

1.3 Belastingrecht

Exameneisen

Onderdeel belastingrecht

 

1. Algemene wet inzake Rijksbelastingen

De kandidaat kent het belang van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen en kan van een aantal bepalingen uit deze wet gebruik maken.

 

De kandidaat kan:

de volgende soorten belastingen uitleggen en voorbeelden noemen:

  • directe en indirecte belastingen;
  • tijdstip- en tijdvakbelastingen;
  • aanslag- en aangiftebelastingen;
  • subjectieve en objectieve belastingen.

 

de volgende begrippen omschrijven:

  • woonplaats;
  • vestigingsplaats;
  • (geregistreerd) partnerschap;
  • BSN (Burger Service Nummer).

 

de volgende begrippen, welke betrekking hebben op aangifte, aanslag, heffing en teruggaaf, omschrijven:

op aangifte:

  • plicht en termijn van indiening.

op aanslag:

  • voorlopige aanslag, definitieve aanslag, naheffings- en navorderingsaanslag;
  • termijn voor het opleggen van de diverse aanslagen;

op heffing:

  • heffing van belasting door middel van een aanslag;
  • termijn van opleggen, voorheffing;
  • heffing van belasting door voldoening op aangifte of afdracht op aangifte;
  • navordering, termijn van navordering;
  • naheffing, termijn van naheffing.

op teruggaaf:

  • de voorlopige teruggaaf.

 

in relatie tot de Algemene wet inzake Rijksbelastingen de volgende begrippen begrijpen en/of toepassen in een concrete situatie:

  • bezwaar, (hoger) beroep en cassatie;
  • bevoegde instanties en termijnen voor bezwaar, (hoger) beroep en cassatie;
  • ambtshalve vermindering, belastingrente;
  • bewijslastverdeling, informatiebeschikking;
  • controlebevoegdheid van de belastingdienst;
  • bestuurlijke boeten: verzuim- en vergrijpboeten;
  • vertegenwoordiging, verschoningsrecht;
  • identificatieplicht, inlichtingenplicht, administratieplicht en bewaarplicht

         administratie;

  • hardheidsclausule

 

 

2. Wet op de loonbelasting 1964

De kandidaat kan de begrippen dienstbetrekking, fictieve dienstbetrekking, vroegere dienstbetrekking, identificatieplicht en anoniementarief omschrijven.

 

De kandidaat moet de volgende begrippen, welke direct verband houden met het wel of niet inhouden resp. het afdragen van loonbelasting kennen en in een concrete situatie kunnen toepassen:

  • de verplichting van werkgever en werknemer bij aanvang van een dienstverband;
  • (belastbaar) loon, loon in geld, fooien;
  • loon in natura: waarde in het economische verkeer;
  • fictief loon van de aanmerkelijk belanghouder;
  • genietingsmoment van (fictief) loon;
  • opting-in regeling;
  • vrijwilligersregeling;
  • vrijgestelde loonbestanddelen;
  • de regeling met betrekking tot privégebruik auto;
  • dienstverlening aan huis;
  • inhoudingsplichtige, belastingplichtige;
  • loonbelasting, loonheffing, voorheffing, eindheffing;
  • inhouding en afdracht van de heffing.

 

De kandidaat kent de hoofdlijnen van de werkkostenregeling en kan deze toepassen in een concrete situatie.

 

De kandidaat kan de tarieftabellen en de heffingskortingen en het anoniementarief in een concrete situatie toepassen.

 

De kandidaat kent het systeem van eindheffing en kan de daarbij behorende tarieven toepassen in een concrete situatie.

 

De kandidaat kan de volgende regelingen omschrijven en in een concrete situatie toepassen:

  • hoofdregel, omkeerregel.

 

3. Wet op de inkomstenbelasting 2001

De kandidaat kan:

  • beschrijven wie belastingplichtigen zijn en wat hun relatie is met partners en kinderen;
  • de toerekeningsregels welke voortvloeien uit de hiervoor genoemde relatie in een concrete situatie toepassen;
  • het systeem van de bronnen van inkomen en de drie boxen beschrijven, uitleggen en in een concrete situatie toepassen;
  • de belastingtarieven en belastingheffing per box benoemen en in een concrete situatie toepassen.

 

 

De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen het belastbare resultaat uit onderneming vaststellen:

  • balans en winst- en verliesrekening;
  • diverse winstgenieters, urencriterium;
  • waardering activa en passiva, fiscale reserves, vermogensetikettering;
  • waardering onderhanden werk;
  • winstbegrip, totale winst, jaarwinst, goed koopmansgebruik, bestendige gedragslijn;
  • (willekeurige) afschrijvingen, afschrijvingsbeperkingen;
  • van aftrek uitgesloten kosten, in aftrek beperkte kosten;
  • objectieve vrijstellingen;
  • vermogensvergelijking;
  • toekomstige loon- en prijswijzigingen;
  • onttrekkingen: privégebruik woning, privégebruik auto, privégebruik producten uit de onderneming;
  • investeringsaftrek, desinvesteringsbijtelling;
  • ondernemersaftrek;
  • MKB-winstvrijstelling;
  • staken van een onderneming, verschillende gevallen van staking;
  • bepaling stakingswinst, doorschuifregelingen.

 

De kandidaat kan:

  • fooien en reisaftrek als onderdeel van het belastbaar loon bepalen;
  • de belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen benoemen en deze verwerken;
  • de regelingen voor verliesverrekening en middeling omschrijven en in een concrete situatie toepassen.

 

De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen vaststellen:

het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden:

  • bijverdiensten en freelance-inkomsten;
  • winstsysteem;
  • het begrip werkzaamheden met het ter beschikkingstellen van vermogensbestanddelen:

      -  aan een onderneming of werkzaamheid;

      -  aan een vennootschap door een aanmerkelijk belanghouder;

  • begrip verbonden persoon en werkzaamheid;
  • terbeschikkingstellingsvrijstelling.

 

het belastbare resultaat uit eigen woning:

  • begrip eigen woning;
  • eigenwoningforfait;
  • aftrekbare kosten;
  • bijleenregeling;
  • inkomsten uit tijdelijke verhuur;
  • kamerverhuurvrijstelling;
  • aftrek wegens geen of geringe eigenwoningschuld.

 

de uitgaven voor inkomensvoorzieningen:

  • de aftrekbaarheid van premies voor:

      -  lijfrenten;

      -  andere periodieke uitkeringen en verstrekkingen.

  • omzetting FOR in lijfrente;
  • omzetting stakingswinst in lijfrente;
  • negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen;
  • negatieve persoonsgebonden aftrek;

 

De kandidaat kent de volgende begrippen en kan deze in een concrete situatie toepassen:

  • waardering niet in geld genoten inkomen;
  • tijdstip van genieten van inkomen;
  • tijdstip van aftrek van kosten en uitgaven.

 

De kandidaat kent de volgende begrippen en kan aan de hand van deze begrippen in een concrete situatie toepassen:

 

de regels met betrekking tot het aanmerkelijk belang in box 2:

  • (fictief) aanmerkelijk belang;
  • inkomen uit aanmerkelijk belang;
  • reguliere- en (fictieve) vervreemdingsvoordelen;
  • verlies uit aanmerkelijk belang;
  • doorschuifregeling.

 

de regels met betrekking tot sparen en beleggen in box 3:

  • het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen;
  • rendementsgrondslag;
  • forfaitair rendement;
  • tarief;
  • heffingvrij vermogen;
  • vrijstellingen;
  • waardering bezittingen en schulden.

 

de regels met betrekking tot de persoonsgebonden aftrek:

  • de persoonsgebonden aftrekposten;
  • de inhoud van de diverse aftrekposten;
  • toerekening aan de boxen;
  • beperkingen en normeringen.

 

De kandidaat kan in een concrete situatie toepassen de regels met betrekking tot:

  • de heffingskortingen;
  • de loonbelasting en de dividendbelasting als voorheffing op de inkomstenbelasting.

 

4. Wet op de vennootschapsbelasting 1969

De kandidaat kan uitleggen wie de binnenlandse belastingplichtigen zijn.

 

De kandidaat kan de volgende bepalingen toepassen voor het berekenen van het belastbare resultaat:

  • het fiscaal vermogen;
  • de winstbepalingen, die samen met de winstbepalingen in de Wet IB van toepassing zijn;
  • onttrekkingen, zoals dividend, dividendbelasting, aanslagen vennootschapsbelasting;
  • aftrekbare kosten;
  • berekening van het belastbare resultaat:

     -  door vermogensvergelijking;

     -  via de winst- en verliesrekening.

  • bepaling van het belastbare resultaat als de bedrijfseconomische winst gegeven is.

 

De kandidaat kent de begrippen deelnemingsvrijstelling en fiscale eenheid en kan gegevens, welke hier betrekking op hebben in een concrete situatie toepassen.

 

De kandidaat kan het belastbare bedrag bepalen waarbij rekening moet worden gehouden met verliezen uit een of meer voorgaande boekjaren (met uitzondering van voorvoegingsverliezen bij een fiscale eenheid en verliezen na ontvoeging).

 

De kandidaat kan aan de hand van het tarief de vennootschapsbelasting bepalen.

 

De kandidaat kent de volgende begrippen en kan ze in een concrete situatie toepassen:

  • formele dividenden, verkapte winstuitdelingen;
  • vrijstellingen;
  • formeel en informeel kapitaal;
  • voorheffingen, zoals dividendbelasting.

 

De kandidaat kent het begrip commissarissenbeloningen en weet, dat in bepaalde situaties sprake is van een beperking van de aftrek van de commissarissenbeloning (de inhoud van de regeling met betrekking tot de aftrekbeperking behoeft niet gekend te worden).

 

5. Wet op de dividendbelasting 1965

De kandidaat kan:

  • in een concrete situatie vaststellen wie belastingplichtig is en hoe met voorheffing en eindheffing moet worden omgegaan;
  • de vrijstelling bij deelneming en fiscale eenheid toepassen in een concrete situatie;
  • de diverse belaste opbrengsten van effecten noemen;
  • uitleggen hoe de wijze van heffing van de dividendbelasting is geregeld.

 

De kandidaat kent:

  • het tarief en kan op grond hiervan de dividendbelasting bepalen;
  • de samenhang tussen enerzijds de Wet op de dividendbelasting en anderzijds de Wet op de inkomstenbelasting en de Wet op de vennootschapsbelasting en kan die in een concrete situatie toepassen.

 

6. Wet op de omzetbelasting 1968

De kandidaat kan de volgende begrippen omschrijven:

  • ondernemer;
  • belastbare prestaties;
  • aftrek van voorbelasting;
  • de diverse vormen van leveringen van goederen;
  • het verrichten van diensten;
  • de plaats van levering;
  • de plaats van dienst;
  • fiscale eenheid.

 

De kandidaat kan het systeem van de BTW, de maatstaf en het tarief van heffing en de wijze van heffing omschrijven.

 

De kandidaat kan een aangifte omzetbelasting invullen met behulp van de beschreven tarieven en de beginselen van de tabellen I en II bij de Wet op de omzetbelasting.

 

De kandidaat kan:

  • de regelingen welke betrekking hebben op de volgende zaken in een concrete situatie toepassen:

      -  de vrijstellingen betreffende de levering en de verhuur van onroerende zaken;

      -  de medische dienstverlening;

      -  diensten van banken;

      -  verzekeringen en diensten door assurantietussenpersonen;

      -  onderwijs.

 

  • in verband met de inning en voldoening van de omzetbelasting de volgende gegevens in een concrete situatie toepassen:

      -  de belastingplichtige ondernemer;

      -  administratieve verplichtingen bij boekhouding, factuur en aangifte;

      -  verleggingsregeling;

      -  tijdstip verschuldigdheid (factuurstelsel, kasstelsel);

      -  aftrek van voorbelasting en beperkingen van deze aftrek;

      -  herziening;

      -  de bijzondere regelingen: kleine ondernemersregeling en margeregeling;

      -  de regeling voor de teruggaaf van omzetbelasting aan de ondernemer bij het niet voldoen van de factuur en de gevolgen voor de            afnemer.

 

De kandidaat kent de regeling voor de tabaksproducten en kan deze in een concrete situatie toepassen.

 

De kandidaat kan in de aangifte verwerken:

  • de in- en uitvoer van goederen en de regeling voor de heffing bij intracommunautaire prestaties;
  • de regelingen betreffende het privégebruik van goederen en diensten;
  • de vergoeding, de vergoeding bij onttrekkingen en interne diensten, de aftrekposten van de vergoeding.

 

De kandidaat kent de regeling bij de overdracht van een onderneming en kan deze in een concrete situatie toepassen.

 

De kandidaat kent de correctie voor privégebruik personenauto.